Misschien was het toch niet zo’n goed idee geweest, bedacht ik me toen het er al te laat voor was, om met iemand die ik niet ken af te spreken op een vreemd station. Ik wist niet eens hoe ze er uitzag. Alleen haar naam zou ik hebben kunnen weten — als ik ’t briefje waar ik die op had geschreven tenminste niet op mijn werk had laten liggen.
Auto’s reden intussen af en aan. Sommigen met ook een passagier naast de chauffeur. Nee hè! flitste het door me. Als ze maar wel alleen was — ik had geen zin om achterin een auto te moeten stappen met twee onbekenden voorin. Die me dan naar ik-weet-niet-waar zouden kunnen ontvoeren om ik-weet-niet-wat met me te doen.
Ik keek om me heen. Niemand bekommerde zich om deze eenzame man voor het station. Of was dat maar schijn? Werd ik soms ongemerkt in de gaten gehouden door euvele lieden met kwalijke voornemens? Ik trok huiverend de kraag van mijn jas omhoog.
[De tijd verstreek stroperig. Nog enkele minuten voor de afgesproken ontmoeting. Verdorie, waarom had ik in hemelsnaam hier afgesproken?]
Plaats een reactie