Het was zo’n bijdehand jongetje, dat zag ik meteen. Hoe hij me aankeek alleen al. Ik wou er bijna wat van zeggen, maar het joch was me voor.
“Meneer.” opende hij. Het klonk toch nog vrij aarzelend. “Meneer.” herhaalde hij nog eens, alsof ik het allemaal niet in één keer zou kunnen bevatten. “Waar is uw oortje?” De vraag liet me inderdaad even wankelen.
“M’n oortje?” antwoordde ik (het mocht stamelend geklonken hebben). “Wat bedoel je?”
“Nou,” zei de jongen, “ik hoorde u praten en ik nam aan dat u telefoneerde. Maar ik zie geen toestel en ook geen oortje en ik vroeg me af hoe dat zat.” Ik merkte dat ik kleurde. Wat moest ik hierop antwoorden?
“Ik, euh.” haperde ik voor ik bekende. “Ik denk dat ik in mezelf sprak.” De jongen fronste bepaaldelijk.
“O.” zei hij toen.
[Laat bijdehante jochies in hemelsnaam oude mannen met rust laten.]
Geef een reactie op Patrick Reactie annuleren