|
Toen ik de buitendeur achter me dicht wilde doen, stond ik oog in oog met ’n grote hommel. Die hield zich, met ontelbare slagen van z’n veels te kleine vleugeltjes, zwevend op nagenoeg dezelfde plek.
“Ha.” schrok ik nichterig. ’t Beestje zweefde onverminderd verder. Keek ’t me nou aan met die facetoogjes of verbeeldde ik me dat? Bij ’n hond of ’n kat zie je tenminste of ze je aanstaren, maar bij ’n hommel is dat veel moeilijker vast te stellen.
“Dag hommel.” groette ik ‘m — ’n beetje mompelend, voor als iemand ons zou zien. De hommel zei niks terug, maar zweefde door met ontelbare slagen van z’n veels te kleine vleugeltjes.
[Wellicht hadden we vrienden kunnen worden, dacht ik toen ik de deur sloot.]
Plaats een reactie