De schoonmaker zette de mop in de wringer en bewoog hem een paar keer op en neer.
Het waren de donkerste uren van de nacht, vlak voor de dageraad. De man droeg een muts tegen de kou, ver over de oren. In alle eenzaamheid reinigde hij het straatmeubilair. Zwijgend – want er was geen ziel om tegen te praten.
In het voorbijgaan zei ik gedag. De man antwoordde niet, hij keek me alleen even aan. Meteen bedacht ik wat ik ooit in zijn ogen had kunnen lezen. Ambitie, wellicht. Dromen, misschien. En dat de man nu uitgestorven keek zoals een man kijkt die gisteren en eergisteren straatmeubilair schoonmaakte en, godbetert, morgen en overmorgen weer.
Maar dan, ineens, zag ik de man me lezen zoals ik hem las. Mijn ogen knepen samen. Ik haalde mijn neus op en stapte door. Wat dacht ie wel?
[Maakt de dag glanzend sprak de tekst op z’n busje. Hoe aanmatigend.]
Plaats een reactie