Toen ik het huis uitliep om mijn fiets bij de fietsenmaker op te halen (ik was over een punaise gereden waardoor mijn achterband lek was geraakt en ik kan geen banden plakken – maar dat is een heel ander verhaal) zag ik de jongeman staan wachten voor de deur van Overbuurjongen.
Ik groette de jongen. “Hoi” zei ik hem – niet omdat ik hem kende, maar omdat het voelde alsof ik hem kende. Ik had tenslotte vaak genoeg van hem gedroomd. Of dan toch van iemand als hij: groot, donker, stoer en rauw. Onbereikbaar dus. Hij glimlachte (ik verstapte me) en groette terug. Daarna (waarschijnlijk omdat Overbuurjongen niet opendeed) liep hij naar zijn midden op de weg geparkeerde SUV en reed weg.
Jammer van die foute auto, dacht ik nog, meer dan gewillig hem te vergeven.
Plaats een reactie