De trein stond stil boven de IJssel. De jongen voor me pakte zijn telefoon.
“Hoi, met mij.” zei hij nadat de verbinding tot stand was gebracht. “De trein staat stil.” Hij luisterde naar het antwoord.
“Nee,” begon de jongen zich te verweren, “maar daar kan ik toch niks aan doen? We staan stil. Gaan geen kant op.” De andere kant zei weer wat.
“Dat meen je niet.” zei de jongen – ik bespeurde iets als wanhoop. “Ik zeg toch: we staan stil.” Het antwoord kreeg nauwelijks tijd of was erg kort. “Ik kan er niks aan doen!” De jongen zei het nadrukkelijk maar beheerst, als hij spiedde naar de volle coupé om hem heen. Het maakte de boodschap extra schrijnend in zijn zichtbare zinloosheid. De jongen beëindigde het gesprek. Zijn handen vielen op zijn schoot. Ik hoorde hem zuchten.
[Op het eindstation stond een filmploeg. Waarschijnlijk wachtte men op de trein.]
Plaats een reactie