|
Ik vervloekte mezelf. Wat bezielde me in hemelsnaam om m’n krant uit te lenen aan die vrouw?
In de hele coupé was niks te lezen te vinden geweest, dus was ze op mij afgestapt. En met pijn in m’n hart had ik ’t hoofdkatern aan d’r afgestaan.
“Maar ’t is wel ’n echte krant, hè.” had ik gewaarschuwd. “Als je deze uithebt ben je niet dommer.” zei ik d’r achteraan. (Nou ja, dat had ik eigenlijk willen zeggen.) “Ik wil ‘m dus wel terug, dadelijk.” Ze had vriendelijk geknikt. En ik had me over ’t kunstkatern gebogen.
Maar dat schoot niet op. Want in m’n perifeer gezichtsveld zag ik de vrouw in de vierzitter rechtsvoor — had ik al gezegd dat ’t ’n keurige vrouw was? — de pagina’s omslaan. Ik kon ’t niet zien, maar veronderstelde kreukels en vlekken op de eens zo maagdelijk mooie krant. Dat deed meer pijn dan ik had gedacht. Van alles was ik wilde lezen moest ik telkens weer opnieuw beginnen.
[Vlak voor m’n eindstation stond de vrouw op, vouwde de krant en gaf ‘m aan mij terug. Keurig en, zo te zien, ongeschonden. “Alstublieft.” zei de vrouw. “En dankuwel.” Ik antwoordde niet, maar borg ’t dagblad koesterend op in m’n tas.]
Plaats een reactie