De jongen boog naar mij als een Sint-Bernard naar z’n kluif.
“Af en toe mag je best wel wat aardiger zijn.” zei hij op zijn voor mij zo bekende toon. “Ik zie dat je erg je best doet, maar toch.”
“Ben ik niet aardig?” vroeg ik. “Wanneer dan?”
“Laatst nog.” zei hij en legde z’n handen op elkaar. “Toen fietste ik langs en je zei helemaal niks.”
“Misschien had ik je niet gezien.” opperde ik.
“Misschien.” zei hij. Hij geloofde er duidelijk niks van. “Maar toch.”
[Tegen ‘maar toch’ begin je niks. Ik beloofde daarom in ’t vervolg beter op te zullen letten. Tevreden leunde de jongen weer naar achteren.]
Plaats een reactie