|
“Oei.” zei de manager van de supermarkt toen hij het compromitterende en onomstotelijke bewijs zag.
Op de vleesafdeling had ik een ontvelde koe zien lopen en ik had een foto van het bebloede beest gemaakt.
“Zeker oei.” zei ik. “Als dit in de kranten komt kan dit nare gevolgen hebben.” De manager dacht na.
“Wat wil je?” vroeg hij.
“Wat ik wil,” antwoordde ik zacht maar vastberaden, op de toon van iemand die weet dat hij een troef in handen heeft, “zijn de adressen van alle nazi’s in de buurt.”
De manager knikte. Hij leek opgelucht.
“Goed.” zei hij. “Geen probleem.”
We bekrachtigden de overeenkomst met een handdruk. Ik wilde weglopen.
“Moet ik die gewoon naar de Acaciastraat sturen?” hoorde ik de manager me naroepen. Ik stopte. Ik twijfelde. Acaciastraat? Hoe kwam ie daar bij? Ik draaide me om.
“Ja hoor.” glimlachte ik. Bij nader inzien leek het me beter dat ie mijn ware adres niet kreeg.
[Een beetje verward werd ik wakker. Soms zou ik wel es willen weten wat er zich tussen mijn oren afspeelt.]
Plaats een reactie